Write Now 2020-winnaar Jordi Lammers schrijft verhaal speciaal voor de bieb

Gepubliceerd op: 10 maart 2021 16:11

De Venrayse Jordi Lammers won de landelijke schrijverswedstrijd Write Now! in 2020. Dit rake verhaal schreef hij in het kader van de Boekenweek, die is verplaatst naar de zomer. Het is een cadeautje voor alle leesliefhebers, die in deze gekke tijden de bieb (meer) moeten missen.

Vijfhonderd woorden voor water

Nadat hij bij zijn broer had aangebeld, staarde Paul naar het gazon dat vergeleken met het gras in de rest van het land opvallend groen was. Een tuinsproeier siste over het veldje, heen en weer, opnieuw en opnieuw. Hij had ook zo’n ding nodig, maar hij zag niet voor zich hoe ze dat ooit konden betalen. Sparen lukte niet. Als ze al wat hadden verzameld ging er weer een wasmachine kapot of viel er een tandartsrekening hoger uit dan verwacht. Tegenwoordig waren ze al blij als ze de boodschappen konden betalen. 

Gezoem rond zijn hoofd. Hij zette een paar passen naar achteren en keek om zich heen. Toen zag hij waar het vandaan kwam. Een paar meter verderop, bovenaan de regenpijp, hing een reusachtig wespennest. Een windvlaag en het nest zou op het grind vallen.

‘Ik dacht dat jullie pas morgen zouden komen.’ Paul draaide zich om en zag zijn broer in de deuropening staan. ‘Paul!’, zei Aron. ‘Wat doe jij hier? Ik dacht dat je zo’n mannetje van de bestrijding was.’ ‘Ik was toevallig in de buurt’, zei Paul. ‘Sorry, ik had beter even kunnen bellen.’ ‘Nee nee’, zei Aron, ‘geen probleem, ik heb het huis voor mezelf vandaag.’ Paul kon zich niet herinneren dat hij zijn broer ooit in een grijze trainingsbroek had gezien. Normaal gesproken droeg hij maatpakken die speciaal voor hem ontworpen waren. Hij zag er moe uit.  Zijn ogen waren klein en rood en onderaan zijn witte shirt zat een donkerbruine koffievlek. Hij keek over Pauls schouder. ‘Ik zie dat je nog steeds in dat busje rijdt.’

Paul keek naar het grind waarop hij zijn witte busje had geparkeerd. Pas nu zag hij dat er boven zijn banden lange modderspetters zaten. Zijn broers sportwagen stond een paar meter verder, onder een rieten afdakje. Het model glom alsof er nog nooit mee gereden was. ‘Ach wat doen we hier nog’, zei Aron, ‘kom binnen.’ Paul liep achter hem aan naar de woonkamer en vroeg zich af waarom mensen die er het meest geld voor hebben hun huis vaak het minst gezellig inrichten. Boven de bank hing een schilderij waar hij weinig van begrijpen kon. Het leek wel alsof iemand met een blinddoek om zijn hoofd zomaar wat kleuren op het doek had gesmeten. Waarschijnlijk miste hij iets wat anderen wel zagen.

‘Hoe gaat het met de boerderij?’ vroeg Aron. Hij pakte een fleecedeken van de bank en propte deze onopgevouwen in de kast. ‘Aardig’, zei Paul, ‘zijn gangetje.’ Hij ging op de bank zitten en dacht aan wat zijn vrouw had gezegd: meteen om het geld vragen, dan ben je er vanaf. Maar het lukte hem niet. Niet meteen. ‘Zijn gangetje’, herhaalde Aron, ‘altijd hetzelfde antwoord.’

Hij glimlachte en liep naar de keuken toe. Terwijl het gebrom van een koffieautomaat de kamer vulde, liet Paul zijn ogen over het laminaat glijden. Het blonk niet meer zo mooi als bij zijn vorige bezoek. Onder de servieskast lagen grote stoflappen en naast de bank stond een glas waar nog een laagje melk inzat. Aron, die in de tussentijd een blauwe blouse had aangetrokken, kwam terug uit de keuken, legde het dienblad met de koffie op tafel en ging tegenover hem zitten. Een paar seconden keken ze naar de stoom die uit de kopjes steeg. ‘Hoe is het met de kinderen?’ vroeg Paul, ‘doen ze het nog steeds zo goed?’ ‘Zeker’, zei Aron, ‘Sterre gaat in septembereindelijk naar het gymnasium. Ze weet nu al meer dan haar leraren.’

Het gymnasium, dacht Paul. Hij wist niet precies wat het was, maar aan de toon van zijn broer te horen was het iets om trots op te zijn. ‘En Fleur?’ ‘Floor is iets... De school wil dat ze nog een jaartje over doet. Beter voor de ontwikkeling zeggen ze.’ Paul voelde zijn gezicht warm worden. Kon je je broer nog om geld vragen als je de naam van zijn dochter was vergeten? Gelukkig leunde Aron ontspannen achterover, zijn hand gestrekt over de bankleuning.

‘Maar vertel eens’, zei hij, ‘doe je nog steeds alles in je eentje op de boerderij?’ ‘Ach’, zei Paul, ‘ik ben vooral aan het wachten tot er regen valt. Op dit moment kan ik weinig beginnen.’ Hij staarde naar de pui. Het licht accentueerde de sporen van een doekje dat slordig over het glas was gewreven. Aron volgde zijn blik en boog iets naar voren. ‘Wist je dat we in Nederland wel vijfhonderd woorden voor water hebben?’ Paul trok een wenkbrauw omlaag, snel nagaand hoeveel woorden hij kende. Hij kwam niet verder dan het woord regen. ‘Echt waar’, zei Aron. ‘Vijfhonderd woorden.’‘Waar heb je dat gelezen.’ ‘In de krant’, zei Aron. ‘Wacht, volgens mij heb ik hem ergens in de gang liggen.’

Alleen in de woonkamer achtergebleven, liep Paul naar de vensterbank waarop een fotolijstje stond. Hij pakte het op en zag het gezin van zijn broer voor een wit berglandschap poseren. Aron en zijn vrouw zaten in het midden en sloegen hun armen om de kinderen heen. Paul liep langs de andere fotolijstjes en liet zijn oog toen op een document op tafel vallen. Meteen nadat hij de titel op de voorkant had gelezen, liep hij terug naar de bank, waar hij met zijn hand op zijn schoot bleef zitten tot zijn broer terugkwam. Ondertussen probeerde hij zich verjaardagen voor de geest te halen waarop hij Aron en zijn vrouw samen had gezien, keuvelend aan statafels, soms met een hand op elkaars bovenarm.

‘Paul’, riep Aron met een hoge stem, gevolgd door een harde klap en het gerinkel van sleutels, ‘Paul, waar ben je, shit man, shit.’ Paul schoot op van de bank en haastte zich naar de gang waar zijn broer op de grond aan zijn blouse zat te trekken. Een wesp steeg op uit de opening tussen twee knopjes. Daarna volgde er nog een, en nog een. ‘Rustig blijven’, zei Paul, ‘probeer je knoopjes open te maken.’ ‘Verdomme!’, riep Aron. Met trillende handen trok hij aan de knoopjes, roekeloos, waardoor het allemaal nog langer duurde. Tussen zijn nek en zijn kraag wurmde een wesp zich een weg naar buiten. ‘Sta op’, zei Paul, ‘verbaasd over de strengheid in zijn stem. Hij reikte Aron een hand aan en begon, toen zijn broer voor hem stond, rustig alle knoopjes af te werken. Even later stond hij voor hem te beven. Overal in de gang lagen sleutels, vijftig cent muntjes en supermarktzegels.

Zonder iets te zeggen dirigeerde Paul zijn broer naar de keuken, waar hij meteen zijn mond op de rode plek boven zijn broers krullende borsthaar drukte. Hij zoog zo hard als hij kon, spuugde de angel in de wasbak en begon aan de volgende plek, recht onder zijn oksels. Toen hij alles plekjes had gehad, zakte zijn broer met zijn rug tegen het aanrecht naar beneden. ‘Ze is weg’, zei hij, ‘al een maand of twee.’ Paul ging naast hem zitten. Meer deed hij niet. 'Ik weet niet wat ik moet doen’, zei Aron, glazig naar voren kijkend, ‘ik weet gewoon niet wat ik moet doen.’ Paul gaf er geen antwoord op, en later op die dag, wanneer hij de oprit van de boerderij was opgereden en naar de donkerrode gloed boven het droge veld keek, besefte hij dat sommige dingen niet te veranderen waren. Vaak kon je alleen maar wachten. Wachten en hopen.

‘Dank je wel’, zei Aron, ‘dank je wel dat je hier bent.’ Paul stond op, hees zijn broer met een hand omhoog en even was hij bang dat ze elkaar een knuffel gingen geven. Gelukkig liep Aron naar de koelkast om er twee biertjes uit te halen. ‘Hier’, zei Aron, ‘genoeg gejankt.’ Het flesje voelde koud aan. Op de bovenkant zaten minuscule druppeltjes en het plakkaat liet meteen los toen hij het vastpakte. Aron liep naar de woonkamer, schoof de pui opzij, deed de deuren naar de tuin open en even later zaten ze op het trappetje naar de veranda hun biertjes te drinken terwijl de zon hun huid verwarmde en er in de verte het scherpe geluid klonk van iemand die zijn heg snoeide. Vanaf het moment dat zijn broer belaagd was, had hij geen seconde meer aan het geld gedacht. Hij keek naar de blauwregen die over de schutting klom en probeerde nog meer woorden voor water te verzinnen. Het lukte niet. Hij kwam niet verder dan regen en zelfs daarvan wist hij niet zeker of het klopte. Bijna stond hij om het punt om zijn broer te vragen hoeveel woorden hij kende, maar toen realiseerde hij hoe fijn de stilte was. Hij legde het koude biertje tegen zijn wang en sloot zijn ogen.